Een aantal weken geleden is bekendgemaakt dat het nieuwe Wetboek van Strafvordering op 1 april 2029 in werking zal treden. Op basis van het huidige voorstel zal de modernisering van de digitale opsporing vrij beperkt van aard zijn, ondanks de belangrijke voorstellen tot wetwijzigingen die door de Commissie modernisering opsporingsonderzoek in het digitale tijdperk (Commissie-Koops) zijn gedaan. Er zijn diverse auteurs die de nodige kanttekeningen plaatsen bij deze beperkte modernisering van de digitale opsporing, waarbij wordt vastgehouden aan een stelsel dat is gebaseerd op premissen die zijn gecreëerd voor de fysieke wereld. Een van de vragen die hierbij speelt is of en in hoeverre kan worden volstaan met het toepassen van de traditionele juridische kaders in een online omgeving.
Binnen mijn onderzoek zal ik stilstaan bij de vraag welke premissen ten grondslag liggen aan de nationale wettelijke regeling van de digitale opsporing, hoe deze premissen de werkbaarheid van de digitale opsporing beïnvloeden en wat dit betekent voor de wenselijkheid van die premissen. De focus ligt hierbij op de Wet computercriminaliteit I, II, III en de huidige modernisering van de digitale opsporing. Dit onderzoekt maakt deel uit van het onderzoeksprogramma ‘Criminal Justice: Legitimacy, Accountability and Effectivity’.
Allereerst zal ik onderzoek doen naar de premissen die aan de bovengenoemde wetgevingstrajecten ten grondslag liggen. Hierbij zal ik ook kijken hoe de premissen die ten grondslag liggen aan internationaal recht, zoals het Cybercrimeverdrag, zijn geïmplementeerd in de nationale wettelijke regeling van de digitale opsporing. Vervolgens zal ik kijken hoe deze premissen doorwerken in de praktijk en wat voor invloed die premissen hebben op de werkbaarheid van de nationale digitale opsporing. Voor het beantwoorden van deze vraag zal enerzijds jurisprudentieonderzoek worden gedaan met de focus op de meer principiële uitspraken, zoals bijvoorbeeld die van het Europees Hof van Justitie, en zal anderzijds worden meegekeken in de praktijk, waarbij ik onder andere denk aan zittingen van de specialistische cyberkamer van het gerechtshof Den Haag, het European Cybercrime Centre en Team High Tech Crime. De vraag met betrekking tot de wenselijkheid van de premissen zal uiteindelijk vanuit een meer normatief oogpunt worden beoordeeld, waarbij een beoordelingskader dient te worden geformuleerd aan de hand waarvan die wenselijkheid kan worden getoetst. Voor het maken van een beoordelingskader zijn er twee manieren die ik wil verkennen. De eerste mogelijkheid is door zelf een set aan criteria te formuleren aan de hand waarvan die wenselijk kan worden getoetst. De tweede manier is door de wenselijkheid van die premissen vanuit een bepaald perspectief te beoordelen. Het uiteindelijke doel van dit onderzoek is om voorstellen te doen ter verbetering van de werkbaarheid van de nationale digitale opsporing.